Achterdoeken B.J. van Hove

Uit TheaterEncyclopedie
Ga naar: navigatie, zoeken


Romeins plein met obelisk Les Martyrs 247019.jpg

Achterdoek voor Les Martyrs, opera in 4 bedrijven van Donizetti, première 13 maart 1841. Stadsgezicht te Rome, door Bartholomeus Johannes van Hove. Collectie TIN.

Inhoud van de pagina

Klik op het onderwerp om meteen naar de betreffende paragraaf te gaan.

Herkomst Achterdoeken

In 1972 schonk de Koninklijke Schouwburg in Den Haag 30 achterdoeken aan het Theater Instituut Nederland. Het bleek te gaan om de achterdoeken die gemaakt werden voor decors van de Franse opera, die in de negentiende eeuw de Koninklijke Schouwburg bespeelde. Het merendeel van de doeken was in zeer slechte staat.

In 1994 werden met steun van de Mondriaan Stichting 6 achterdoeken hangbaar gemaakt en 2 achterdoeken geconserveerd. Storende kale plekken werden bijgeschilderd en de verf werd gefixeerd.

De overige achterdoeken werden in 2007 afgestoten wegens de zeer slechte staat waarin ze verkeerden. Voor die tijd zijn alle 30 achterdoeken gefotografeerd en is er onderzoek gedaan naar het ontstaan van de achterdoeken.

Datering Achterdoeken

Het oudste van de oorspronkelijk 30 overgebleven achterdoeken dateert van 1831, het jongste van 1878. De grote doeken van gemiddeld 8 bij 10 meter waren beschilderd met monumentale neoclassicistische architectuur, Italiaanse of Zwitserse berglandschappen, en paleisinterieurs in oosterse stijl. Zij ademen nog de sfeer van de negentiende-eeuwse schouwburgen, met hun illusionistisch geschilderde decors, verlicht door olie- en gaslampen.

De achterdoeken maakten deel uit van een zogenaamd coulissendecor. In alle schouwburgen in Europa werd het decor gedurende de gehele negentiende eeuw samengesteld uit een achterdoek, beschilderde zijschermen ('coulissen') links en rechts, en 'friezen', beschilderde banen die het toneel aan de bovenkant afsloten. Voor de decorschilder was het de kunst om de coulissen, achterdoeken en friezen zó te beschilderen, dat ze vanuit de zaal één doorlopende schildering vormden.

Bartholomeus Johannes van Hove (1790-1880)

Bartholomeus Johannes van Hove werd 28 oktober 1790 in Den Haag geboren. Zijn vader was lijstenmaker en vergulder. Toen hij zes jaar was ging hij naar school, maar na drie jaar moest hij er al weer af om een vak te leren. Hij kwam bij zijn vader in de winkel in de leer. Na vervolgens een half jaar op het atelier van een graveur en stempelsnijder, en daarna een tijd als hulp bij een banketbakker gewerkt te hebben, kwam hij in 1808 bij de Koninklijke Schouwburg in dienst. Zijn baas, de schilder Johannes Breckenheijmer (1772-1856) was als toneelschilder aan de schouwburg verbonden om de decors te onderhouden. Van hem zou Bart van Hove het vak van decorschilder leren om hem tenslotte als decorateur in de schouwburg op te volgen. Maar het duurde jaren voordat dat zover was. In 1808 was Van Hove één van de vele knechten en was hij zich er ongetwijfeld niet van bewust, dat hij de komende 72 jaar in deze schouwburg zou blijven werken.[1]

Van Hove heeft later zelf zijn werk in de schouwburg als volgt beschreven:

"...ik moest van des s'morgens 1/2 6 tot s'avonds 1/2 8 uuren werksaam zyn. Myne eerste werk is 't schuuren van rytuigen, emmers verven enz. De eerste week verdiende ik drie gulde vyftien stuivers, waarvan ik myne ouders s'wekelyks gaf twee gulden en ik het overige behield voor my te kleeden. In 't zelfde jaar in de maand July, kreeg den Heer Breekenheimer de nieuwe Leidsche Schouwburg te decoreéren en nam op myn verzoek myne neef A. Schelfhout in dienst. Deeze, welke zig reeds geoefend had, begond met het schilderen van het bosch, waar in hy zoo voldeed, dat hy twee guldens per dag verdiende, en ik begon onze meester te helpen aan 't paleis om lynen te slaan en te trekken. Ik kreeg embitsie in het toneel schilderen en oeffende my met Schelfhout in het teekenen naar de natuur en wel s'morgens voor 1/2 6 en s'avonds naar 1/2 8, wel te verstaan toen de dagen lang waren. Was 't weeder slegt, dan oeffende ik my in de meetkunde naar de methode van Steenstra en in de perspectief en in 't ornament. Naar verloop van een jaar werd myn dagloon verhoogt op zestien stuivers daags. Toen konde ik het geld van 't eeten en inwoonen verhoogen en was toen zeer gelukkig om iets tot nut in de ouderlyke woning te kunnen bydraagen."[2]

Geleidelijk aan betrok Breckenheijmer Van Hove steeds meer bij het echte decorateursvak. In 1829 volgde Van Hove zijn meester op als 'schilder-decorateur' van de schouwburg. Zijn werktijden waren van 9 tot 12 en van 2 tot 6 uur, van maandag tot en met zaterdag. Behalve in drukke tijden, en die waren er vaak, want dan moest Van Hove overwerken tot 's avonds 10 of 11 uur.

Het schilderen van de decors

Zijn eerste taak was het onderhouden van de vaste voorraad decors, die de beide gezelschappen gebruikten. Bij de opening van de Koninklijke Schouwburg in 1804 waren voor het gehele repertoire 12 coulissendecors beschikbaar. Daaronder bevonden zich bijvoorbeeld een Zomerbos, Winterbos, Paleiszaal, Gotische Zaal en een Moderne Kamer. Voor een grote schouwburg was 12 decors een gebruikelijk aantal.

Daarnaast moest van Hove voor het Franse gezelschap nieuwe decors schilderen. De negentiende-eeuwse achterdoeken die overgebleven zijn, werden geschilderd voor operapremières van het Franse gezelschap. Voor het Hollandse gezelschap schilderde Van Hove slechts incidenteel een nieuw decor. Daarvoor moest het apart betalen aan het Franse gezelschap. De decors van de Franse opera's mochten pas na 20 voorstellingen, als het nieuwe er af was, door de Hollanders gebruikt worden.[3] Ten slotte werd van de decorateur ook verwacht dat hij de loges in de zaal en het voordoek opnieuw beschilderde, als dat nodig was.

Vanaf 1830 schilderde Bartholomeus van Hove elk seizoen minimaal twee nieuwe decors. Gemiddeld had hij anderhalve maand tijd nodig voor het schilderen van een nieuw decor. Werden er compleet nieuwe sets vereist, met een aantal achterdoeken, vier paren zijschermen en friezen, dan had hij wel twee maanden nodig. Soms was het haastwerk en moest hij een heel achterdoek van 8 bij 10 meter in één week kunnen schilderen.

Aan het uiteindelijke schilderwerk ging natuurlijk eerst een heel proces vooraf, te beginnen bij het voorstel van de directeur van de Franse opera voor het brengen van een nieuwe opera. Enkele voorbeelden kunnen de gang van zaken illustreren.

Het achterdoek voor L'étoile du Nord, opera in 3 bedrijven van Meyerbeer, première 3 januari 1857 Het eerste bedrijf: gezicht op een haven met schepen in de golf van Finland, door Bartholomeus Johannes van Hove.

Voor het maken van de decors voor de opera l'Etoile du Nord, die in januari 1857 in première zou gaan, werd al vijf maanden tevoren begonnen met de voorbereidingen. De directeur van het operagezelschap, Eugène Vachette, schreef 22 augustus 1856 een brief aan Burgemeester en Wethouders van de stad, waarin hij toestemming vroeg deze nieuwe opera op het programma te zetten. Daar voegde hij aan toe: 'Omdat het maken van talrijke kostuums, van grondige studies door de artiesten en een langdurige en een ingewikkelde mise-en-scène veel tijd benodigen om dit werk te monteren, zult u mij verplichten, heren, door mij een spoedig antwoord te geven'. Op verzoek van Jonkheer Gevers Deynoot, één van de commissarissen die de schouwburg namens Burgemeester en Wethouders beheerden, stuurde Bartholomeus van Hove hem een opgave van de kosten van het nieuwe decor. Hij voegde er ter illustratie nog enkele schetsen bij. De heren commissarissen waren tevreden met zijn voorstel en Van Hove kon de decors gaan schilderen. Begin november waren ze al klaar. De commissarissen waren aanwezig bij de generale repetitie met decors en kostuums op 19 november. De première was een maand later.[4]

En zo ging het eigenlijk altijd: de directeur kwam met een idee voor een première, vroeg toestemming aan de commissarissen, Van Hove maakte een begroting, en vervolgens ging men aan het werk.

Decoratelier voor de Bouwmeester Revue, ca. 1925.

Van Hove schilderde de decors in de schouwburg zelf, in het decoratelier op één van de zolders. Op een foto van een ander decoratelier (veel later, uit ca. 1925) is te zien, dat de doeken op de grond liggen. De schilders trokken perspectieflijnen met lange linialen, er stonden karretjes met verf en lange kwasten klaar voor het schilderen. De decorateur gebruikte een sneldrogende verf op lijmbasis die hij vlot en losjes op het doek aanbracht. Volgens overlevering nam de decorateur daarbij een standaardhouding aan: lopend over het doek, met de ene hand vrij of in zijn jaszak, en in de andere hand een kwast met lange steel, schilderde hij uit de losse pols grote vlakken in en bracht hij schetsmatig de kleine details aan.

Tijdens de voorbereidingen voor een première hielden de commissarissen de hand stevig op de knip. Ze probeerden waar het maar kon op de uitgaven te bezuinigen, vooral op het extra personeel dat nodig was. Op de begroting die Van Hove maakte voor het decor voor l'Etoile du Nord stonden zowel de benodigde materialen als het arbeidsloon. In de verantwoording van de gemaakte kosten, die van Hove na de première maakte, komt ook nog het loon van een naaister, een smid, een vergulder en een schilder voor.

Het hout, linnen en ijzerwerk was nodig voor het timmeren van de zijschermen, die bestonden uit houten spieramen, bespannen met linnen. Voor het timmerwerk zorgden de vaste werklieden van de schouwburg. Behangers bespanden de houten raamwerken met linnen. Waarschijnlijk naaiden zij ook de lappen linnen aan elkaar. De naaister, vergulder en schilder hielden zich vooral met de vele accessoires bezig, want in deze opera kwam onder andere een grote keizerlijke tent voor waarin 'een vergulde en met glas versierde Candelabre, een rood fluweel tafelkleed met goudkleurige franje, een wit tafellaken met kant omzet' gebruikt werden. Zij behoorden evenals de behangers tot het losse personeel dat men per uur betaalde. Het daadwerkelijke schilderen van de achterdoeken, nadat de banen linnen aan elkaar genaaid waren, gebeurde door de decorateur zelf met één vaste hulpschilder.

Volgens het reglement van de schouwburg had Van Hove recht op één leerling, betaald door de gemeente of de koning en was extra hulp bij het schilderen voor zijn eigen rekening. Gedwongen door tijdnood was Van Hove nog al eens genoodzaakt de commissarissen te vragen op die regel een uitzondering te maken, en hem een tweede hulp toe te staan. Zo ook bij de vervaardiging van de decors voor l'Etoile du Nord. Van Hove schreef dat het ging om 'eene buitengewone aide welke allernoodzakelijkst is, om reede er decoratien in voorkoomen welke niet alleen door mij, en de aide mij van weege het Steedelijk toegevoegd, kunnen vervaardicht worden, maar eene derde noodzakelijk maaken.' De commissarissen gingen akkoord, maar dat was niet altijd het geval.

Werkelijkheid, fantasie en optische illusie: de overgebleven achterdoeken

Het is eigenlijk moeilijk zich nu een voorstelling te maken van het effect dat de nog bestaande achterdoeken op het toneel hadden. De zijschermen, de friezen, alle rekwisieten die erbij hoorden, zijn er niet meer. Tot 1839 gebruikte men bovendien op het toneel olieverlichting, daarna gasverlichting, en pas in 1858 de eerste nog primitieve elektrische lampen. Om een goede indruk te krijgen zou men ook de zangers op het toneel en het orkest in de orkestbak erbij willen horen.

Slechts één kleine steendruk van de opvoering van de opera Guillaume d'Orange in 1848 geeft een glimp van de achterdoeken, zoals ze gebruikt werden. In de 'De Tijd' uit 1848 stond een recensie van de operavoorstelling, waarbij de auteur opmerkte dat het publiek uitbundig applaudisseerde voor het decor met de door de maan verlichte markt te Brussel. Op de afbeelding bij het artikel is een deel van het achterdoek te zien. Vóór dat achterdoek een menigte mensen en verder nog de brandstapel met paal, een zijscherm, vaandels en de 'bordpapiere candelabres' die op de inventaris van de schouwburg bij dit decor staan vermeld. Het geheel maakt vooral een erg volle indruk. Dat was ook de bedoeling. Het publiek verwachtte bij de opera overweldigende decors en schitterende kostuums. Te midden van die decors stonden de zangers vaak tegelijkertijd met grote koren op het toneel.

Voor het 'monteren' van een nieuwe opera - van een regie in de moderne betekenis kan men nog niet spreken - gebruikte men gedrukte 'mise-en-scènes', die in Parijs in die jaren uitgegeven werden. De beschrijving van de opstelling van de decors en rekwisieten, van de verplaatsingen van zangers en koren, en beschrijving van de benodigde kostuums waren bedoeld voor provinciale theaters in Frankrijk en voor theaters in het buitenland die de enscenering in Parijs zo dicht mogelijk wilden benaderen. Van de opstelling van de decors werd meestal een plattegrondje afgedrukt. Dergelijke boekjes kreeg Bartholomeus van Hove als hij de begroting van een nieuw decor moest maken. Hij probeerde zich zo goed mogelijk aan de aanwijzingen te houden. Dat werd niet als een gebrek aan originaliteit gezien, maar juist als een aanbeveling. In een advertentie voor de première van Guillaume Tell in 1834 staat bijvoorbeeld uitdrukkelijk vermeld: 'Geheel nieuwe decors van de heer B.J. van Hove. De kostuums zijn zo nauwkeurig mogelijk ontworpen en uitgevoerd naar die van de Grand Opéra te Parijs'.

Een afbeelding van het decor zoals het in Parijs te zien is geweest, was in de boekjes met de mise-en-scène niet te vinden. Prenten van die decors werden ook in Parijs slechts mondjesmaat gedrukt, en het is de vraag of Van Hove er in Den Haag de beschikking over heeft gehad. Ook is onbekend of hij ooit zelf in Parijs naar de opera geweest is, al was het maar om de decors later na te kunnen schilderen. Hoewel Bartholomeus van Hove genoeg relaties had in kunstenaarskringen en in zijn jeugd al kennis heeft gemaakt met Ary Scheffer, die in Parijs woonde, is in de archieven nergens iets over buitenlandse reizen te vinden.

Van één decor is bekend dat Van Hove zich door de schilderkunst heeft laten inspireren. Voor het decor van de Schipbreuk der Medusa, dat hij voor het Hollandse gezelschap schilderde, gebruikte hij het beroemde schilderij van Géricault als voorbeeld. Dit achterdoek is echter verloren gegaan.

In de praktijk moest Van Hove afgaan op de aanwijzingen voor het decor zoals die ook in de libretti gegeven werden. Die aanwijzingen waren echter zo algemeen van aard, dat ze alle ruimte lieten voor de fantasie van de schilder. Dat is ook in de bestaande achterdoeken te zien. Enkele voorbeelden volgen hieronder.

La Vestale

Forum Romanum met triomfboog La Vestale 247005.jpg

Achterdoek voor La Vestale, opera in 3 bedrijven van Spontini, première 3 maart 1831. Forum Romanum te Rome, geschilderd door Bartholomeus Johannes van Hove.

De opera La Vestale uit 1831 bijvoorbeeld is in Rome gesitueerd. Het eerste bedrijf moet, volgens het libretto, het Forum Romanum voorstellen en dat is op het daarvoor gemaakte achterdoek ook te zien. Uit het achterdoek blijkt, dat Van Hove niet heeft geprobeerd om een gedeelte van het Forum Romanum zoals dat er moet hebben uitgezien, af te beelden, maar dat hij de ingrediënten van een forum: een plein, een triomfboog, een tempel, op een bevredigende manier tot een fraaie compositie heeft samengevoegd. De boog lijkt wel een beetje op de boog van Septimus Severus, en de tempel op de tempel van Saturnus op het Forum in Rome, maar daarmee houden de overeenkomsten dan ook op.

Les Martyrs

Romeins plein met obelisk Les Martyrs 247019.jpg

Achterdoek voor Les Martyrs, opera in 4 bedrijven van Donizetti, première 13 maart 1841. Stadsgezicht te Rome, door Bartholomeus Johannes van Hove. Collectie TIN.

Voor Les Martyrs van Donizetti schilderde Van Hove weer een Romeins stadsgezicht. Ditmaal is het resultaat een voorstelling waarin elementen van Romeinse en renaissancearchitectuur verwerkt zijn tot een neoclassicistische mengeling. De triomfboog lijkt wel veel op de boog van Constantijn op het Forum Romanum, maar de façade met pilasters en beelden op de gevel doet weer aan het Capitool van Michelangelo denken. Al berust het dan op de fantasie van de schilder, toch is de voorstelling door de combinatie met een obelisk onmiddellijk herkenbaar als een Romeins stadsgezicht.

Guillaume d'Orange

Gezicht op Raadhuis en Grote Markt van Brussel Guillaume d Orange 247028.jpg

Het achterdoek voor Guillaume d'Orange ou l'Union d'Utrecht, opera in 4 bedrijven van Eckert, première 26 oktober 1848. De Grote Markt te Brussel bij maanlicht, door Bartholomeus Johannes van Hove. Collectie TIN.

Er zijn ook achterdoeken, waarbij Van Hove juist geprobeerd heeft zich zoveel mogelijk aan de werkelijkheid te houden. Dat geldt onder andere voor het eerder genoemde achterdoek voor Guillaume d'Orange ou l'Union d'Utrecht uit 1848. De opera was al eerder in het Duits in Berlijn opgevoerd en werd op verzoek van Koning Willem II in Den Haag op het repertoire gezet, omdat de opera over een belangrijke episode uit de vaderlandse geschiedenis handelde: tijdens de 80-jarige oorlog van 1568 tot 1648 tussen Spanje en de Nederlandse provincies sloten de Noordelijke provincies van de Nederlanden in 1579 een verbond, de Unie van Utrecht, tegen de Spanjaarden. Van het libretto van de opera werd een Franse vertaling gemaakt en Van Hove maakte de decors. Het achterdoek met de Grote Markt te Brussel, is door de ruimtelijke werking van de schuine hoge gevel van het raadhuis en het sfeervolle maanlicht en kaarslicht van de kraampjes op de markt, één van de mooiste achterdoeken. De gebouwen aan het plein, waaronder het gotische raadhuis, zijn door Van Hove zo nauwgezet mogelijk gekopieerd. Om het allemaal zo echt mogelijk te laten lijken, is het linnen op de plek van de maan en de fakkels bij de kraampjes vervangen door dunner met olie besmeerd doek. Achter deze openingen werden gaslampen gezet, zodat de maan 'echt' kon schijnen, en de fakkels echt leken te branden.

Siège de Leyde

Gezicht op Hooglandse kerk Le siège de Leyde 247027.jpg

Achterdoek voor Le Siège de Leyde 1574, opera in 4 bedrijven van Vogel, (wereld)première 8 april 1847. Gezicht op de Hooglandse Kerk te Leiden, door Bartholomeus Johannes van Hove. Collectie TIN

Ook voor de achterdoeken van de opera Le siège de Leyde probeerde Bartholomeus van Hove zich zoveel mogelijk aan historische gegevens te houden. Het onderwerp van de opera, het beleg en ontzet van Leiden in 1574, was weer aan de 80-jarige oorlog ontleend en wederom een suggestie van Koning Willem II. C.L.A. Vogel kreeg de opdracht de opera te componeren. In het libretto staat dat de schilder de stadsarchieven heeft geraadpleegd om een zo juist mogelijk beeld van Leiden in 1574 te kunnen schilderen.[5] Voor het eerste bedrijf schilderde Van Hove een stadsgezicht van Leiden. Tussen de twee bomen rechts en links, die als coulissen werken, en achter een begroeide muur en een rij huizen, verheffen zich de steile muren en torenspitsen van de laatgotische kruisbasiliek St. Pancras. De ontwerptekening voor dit achterdoek, het enig bewaarde ontwerp voor een decor van Van Hove, laat dezelfde voorstelling zien, met kleine maar belangrijke verschillen. Het ontwerp is een topografische tekening zoals men er zoveel kan aantreffen in de gemeentearchieven. Bij het schilderen van het achterdoek heeft Van Hove er een werkelijk theatrale voorstelling van gemaakt, door de contrasten tussen lichte en donkere gedeeltes groter te maken, en de kerk hoger en langgerekter.

Het achterdoek zelf is eerder geëxposeerd geweest in De Koninklijke Schouwburg. Het doek hing daar tussen 9 en 13 april 1997 bij de gelegenheid van de expositie 'Schouwplaats met toekomst', die werd georganiseerd vlak voor de grote verbouwing van de schouwburg. Bij deze verbouwing werd onder meer de oude trekkenwand vervangen door een geheel nieuwe toneelinstallatie.

Optische illusie

Romeins plein met obelisk Les Martyrs 247019.jpg Berglandschap in Zwitserland met rots Guillaume Tell 247012.jpg

V.l.n.r. Achterdoek voor Les Martyrs, opera in 4 bedrijven van Donizetti, première 13 maart 1841. Stadsgezicht te Rome; Achterdoek voor Guillaume Tell, opera in 4 bedrijven van Rossini, première 12 juli 1834. Berglandschap. Door: Bartholomeus Johannes van Hove.

Verlenging van torens is één van de optische middelen die Van Hove gebruikte om monumentale architectuur overtuigend over te brengen. Hij moest immers altijd rekening houden met de vraag, hoe het decor er op grote afstand uit zou zien, en wat het publiek in de parterre kon zien wanneer het schuin naar boven tegen een achterdoek aankeek.

Torenspitsen moesten daarom verlengd worden, wilden ze voor de schouwburgbezoeker nog hoog lijken. Om dezelfde reden zijn de gevelbeelden op het achterdoek voor Les Martyrs te groot geschilderd; voor de toeschouwer waren ze echter juist groot genoeg.

In het weergeven van diepte is Van Hove een meester. Bij de stadsgezichten zijn de delen die ver weg moeten lijken, vaag geschilderd, in grijzige kleuren. Bij de landschappen werkt het 'atmosferisch perspectief' nog beter. De Zwitserse berglandschappen voor Guillaume Tell moeten er op het toneel prachtig hebben uitgezien. Over de besneeuwde toppen van de bergen ligt een oranje gloed, en de donkere rotspartijen en silhouetten van bomen steken daar fraai bij af. De bergen in de verte zijn blauwgrijs van kleur. Voor Les Vêpres Siciliennes van Verdi schilderde Van Hove een achterdoek waarin architectuur en landschap gecombineerd werden. De halfronde colonnade doet aan romeinse villa's denken. De ruimtelijke werking van de neoclassicistische colonnade tegen de achtergrond van het Italiaanse landschap, waarvan de verten in zachte blauw-groene tinten geschilderd zijn, is groot.

Halfronde classicistische colonnade Les Vêpres siciliennes 247040.jpg

Achterdoek voor Les Vêpres Siciliennes, opera in 5 bedrijven van Verdi, première 4 mei 1861 (wereldpremière 1855, Parijs). Door: Bartholomeus Johannes van Hove. Collectie TIN.

Complete overzicht van de achterdoeken van B.J. van Hove

Overzicht van de nog bestaande achterdoeken

De techniek is in alle gevallen lijmverf op doek, het formaat is gemiddeld 7 bij 10 meter. In onderstaande lijst is achtereenvolgens vermeld de titel van de opera zoals die door het Franse gezelschap werd gepresenteerd, de componist, het jaar waarin het achterdoek geschilderd werd, en het inventarisnummer.

Zes achterdoeken zijn in 1994 hangbaar gemaakt, twee daarvan werden ook gerestaureerd. De overige achterdoeken zijn wegens de zeer slechte staat waarin ze verkeerden, afgestoten.

Gezicht op Hooglandse kerk Le siège de Leyde 247027.jpg

  • Achterdoek voor Le Siège de Leyde 1574 (C.L.A. Vogel), 1847. Dit achterdoek is hangbaar gemaakt en gerestaureerd in 1994. Gegevens: Le Siège de Leyde 1574, opera van Vogel, première Koninklijke Schouwburg Den Haag, 1847, geschilderd door Bartholomeus Johannes van Hove. Inventarisnummer 20; Afm. 700 x 1020 cm.

Gezicht op haven met schepen l Etoile du Nord 247039.jpg

  • L'étoile du Nord (G. Meyerbeer), 1857. Hangbaar gemaakt en gerestaureerd in 1994. Gegevens: l ’Etoile du Nord, opera van Meyerbeer, première Koninklijke Schouwburg Den Haag 1857; Geschilderd door Bartholomeus Johannes van Hove. Afmetingen 930 x 1050 cm.

Gezicht op Raadhuis en Grote Markt van Brussel Guillaume d Orange 247028.jpg

  • Guillaume d'Orange ou l'Union d'Utrecht (C. Eckert), 1848. Hangbaar gemaakt in 1994, niet gerestaureerd.

Voorhof van paleis met trappenhuis Jérusalem 247036.jpg

  • Jérusalem (G. Verdi), 1853. Hangbaar gemaakt in 1994, niet gerestaureerd.

Romeins plein met obelisk Les Martyrs 247019.jpg

  • Les Martyrs (G. Donizetti), 1841. Hangbaar gemaakt in 1994, niet gerestaureerd.

Halfronde classicistische colonnade Les Vêpres siciliennes 247040.jpg

  • Les Vêpres Siciliennes (G. Verdi), 1861. Hangbaar gemaakt in 1994, niet gerestaureerd.

Voor meer informatie over (het raadplegen van) de Theatercollectie: zie de collectiepagina.

Overzicht van de niet meer bestaande achterdoeken

Een groot aantal van de achterdoeken van Van Hove bleek in zulk een slechte staat te verkeren, dat deze moesten worden afgestoten. Wel zijn ze door de Theatercollectie gefotografeerd. Een overzicht van deze achterdoeken, inclusief uitsnedes ervan, vindt u hieronder. Klik op de afbeelding voor meer informatie.

Achterdoek geëxposeerd in Den Haag

Ter gelegenheid van de opening van de tentoonstelling "Tussen Fantasie en Werkelijkheid - De stadsgezichten van B.J. van Hove" op 27 januari 2012 in het Haags Historisch Museum, werd onder grote publieke belangstelling het achterdoek Le Siège de Leyde in de Koninklijke Schouwburg opgehangen.

Het doek van 10 meter breed was eerder die dag al uitgerold, opgehangen en daarna opgehesen.

Op deze foto's is te zien hoe het achterdoek wordt vastgemaakt en daarna langzaam wordt opgehesen. Medewerkers van het Theater Instituut Nederland begeleiden het ophangen van het achterdoek in de Koninklijke Schouwburg.

Later op de dag vond de onthulling van het achterdoek plaats, met publiek in de zaal.

Het was zeer bijzonder om te zien hoe het doek zich langzaam onthulde. Na het bevestigen is het hoog in het toneelhuis gehesen om vervolgens een paar uur later tijdens de openingswoorden door Oscar Wibaut naar beneden te laten zakken.

Dit achterdoek is één van de zes negentiende-eeuwse achterdoeken uit de collectie van het Theater Instituut Nederland, alle geschilderd door Bartholomeus Johannes van Hove (1790-1880), die decorateur van de Koninklijke Schouwburg was.

Het was niet de eerste keer dat dit achterdoek weer in volle glorie te zien was. In 1996 is dit achterdoek al tentoongesteld in het Van Gogh museum in Amsterdam, samen met het achterdoek Etoile du Nord.

Achtergrond

De geschiedenis van de schouwburg

Een Koninklijke Schouwburg in een vorstelijk paleis

Koninklijke Schouwburg s-Gravenhage , De 72334.jpg

Toen Bartholomeus van Hove in 1808 in de schouwburg kwam werken, was die nog maar net vier jaar gevestigd aan het Korte Voorhout - vlakbij het Binnenhof, in een omgeving van statige lanen, waar de aanzienlijke inwoners van de Hofstad hun paleizen en rijke woonhuizen hadden gebouwd.

De schouwburg zelf werd gebouwd achter en in een bestaand paleisje dat de prins en prinses van Nassau Weilburg in de achttiende eeuw hadden laten bouwen. Het paleis is niet voltooid en nooit bewoond geweest, en werd in 1795 bij de vestiging van de Bataafse Republiek in beslag genomen door het nieuwe staatsbestuur. (Naar Frans model werd in Nederland in 1795 een republiek gevestigd. In 1806 was Nederland een Koninkrijk onder Lodewijk Napoleon, de broer van keizer Napoleon. In 1810 volgde de annexatie van Nederland door Frankrijk, die tot 1813 zou duren) In 1802 had een comité van aanzienlijke heren, bestaande uit vertegenwoordigers van de adel, het patriciaat en hogere magistraten in Den Haag zich ten doel gesteld om een 'Franse comedie troep op te richten die met de waardigheid van de plaats hunner residentie overeen (kwam)'. Zij lieten hun oog vallen op het paleis en kregen toestemming van het Staatsbewind om het gebouw te huren. De heren hadden zich geen waardiger onderkomen kunnen wensen.[6]

Bij de verbouwing van het paleis tot schouwburg in de jaren 1802-1804 onder leiding van de architect J. van Duyfhuis, bleef het middenstuk met de halfronde façade van het voormalige paleis intact. De zaal en het toneel werden achter de bestaande gebouwen opgetrokken. Bezoekers van de schouwburg konden zich in hun rijtuig in de halfronde 'cour' laten voorrijden. Een voorstel om de halfronde voorgevel van het paleis vol te bouwen, zodat de schouwburg een rechte façade zou krijgen, zoals de meeste schouwburgen, is uiteindelijk niet gerealiseerd. Er is bewust voor gekozen de schouwburg haar oorspronkelijke uiterlijk te laten behouden. De verbouwing werd gefinancierd door het comité van aanzienlijke Hagenaars, dat aandelen ter waarde van 100.000 gulden uitgaf. Elke aandeelhouder had recht op twee plaatsen in de schouwburg; de overblijvende plaatsen werden verhuurd.

Voor de leden van het Staatsbewind werd een aparte Loge gebouwd midden achterin de zaal, op de plek waar in Hofschouwburgen traditioneel de Koning en zijn gevolg plaatsnam. Voor een drankje in de pauze konden zij gebruik maken van een 'Foyer du Gouvernement', niet gestoord door het overige publiek dat van de 'Foyer Public' gebruik maakte. De 'Beau Monde' van Den Haag zat bij voorkeur Loge 1ste of 2de rang. Daar had men goed zicht op het toneel, en kon men van alle kanten bekeken worden.

Het Franse gezelschap kreeg niet als enig gezelschap het recht de schouwburg te bespelen. Het Staatsbewind besliste dat de schouwburg de standplaats van het Franse én het Hollandse gezelschap zou worden. Daarmee kwam een einde aan een scheiding van de twee gezelschappen die uit de achttiende eeuw stamde. Deze scheiding was er vooral één tussen de verschillende standen. Den Haag trok als hofstad vele adellijke en vermogende lieden, hoge militairen en leden van het 'corps diplomatique', die zoveel mogelijk van de hofcultuur deel uit wensten te maken. De omgangstaal van de hofkringen was Frans, en de voorkeur voor het Frans uitte men ook in het schouwburgbezoek. In de achttiende eeuw waren in het centrum van Den Haag twee schouwburgen, een Hollandse in de Assendelftstraat en een Franse in de Casuariestraat. Beide waren rond 1800 aan vernieuwing toe. Toen de twee gezelschappen onderdak vonden in de Schouwburg aan de Korte Voorhout, werd een regeling getroffen: het Franse toneel gaf voorstellingen op maandag, donderdag en zaterdag en het Hollandse 'nationaal' toneel op dinsdag en vrijdag. De woensdag en zondag werden tussen de twee gezelschappen verdeeld. De Fransen speelden meer dagen per week, trokken een 'beter' publiek dan de Hollanders, en beschikten over meer geld. Die verschillen bleven tot het einde van de negentiende eeuw bestaan. In 1893 werd dat nog als volgt beschreven: 'De Fransche opera is de uitspanningsplaats der aristocratie en voorname vreemdelingen, der diplomatie en hooge personages; de 'Hollandsche Komedie' wordt bezocht door deftige burgers, de Indische familiën, bij uitzondering door enkele aristocraten, en voor het meerendeel door de kleine burgerij.'[7] De kaartjes voor de Franse voorstellingen waren ook duurder dan die voor de Nederlandse.

Toen Lodewijk Napoleon zich in 1806 in het Haagse paleis Huis ten Bosch vestigde, interesseerde hij zich als fervent toneelliefhebber direct voor de 'Nieuwe Haagsche Schouwburg', zoals die toen nog heette, en vooral voor het Franse gezelschap. Hij verwachtte dat de schouwburg in Den Haag het centrum zou worden van het toneelleven van het hof. Dat leverde de schouwburg het predikaat 'koninklijk' op.

Van Koninklijke Schouwburg tot Hofschouwburg

De commissarissen van de aandeelhouders kregen de exploitatie niet rond, zelfs niet nadat zij de zaal regelmatig verhuurden voor concerten, bals, en voor optredens van acrobaten en dwergen. In 1830 nam de gemeente het beheer van de schouwburg over. Voor het Franse gezelschap betekende dat een grote vooruitgang. De gemeente vulde de tekorten op de exploitatie de komende jaren aan met bedragen tot 30.000,- gulden per jaar. Bovendien besloot Koning Willem I, die het gezelschap een warm hart toedroeg, het ruim te subsidiëren. Dat leidde tot extra subsidies van de Koning van jaarlijks 20.000 tot 24.000 gulden, terwijl hij ook zijn orkest ten behoeve van de schouwburg afstond. Desondanks kostte de schouwburg de gemeente elk jaar meer geld. Het gevolg was, dat in 1841 de gemeente Den Haag het beheer overdroeg aan Koning Willem II, waardoor de Koninklijke Schouwburg tot Hofschouwburg werd verheven. De subsidies aan het Franse operagezelschap bedroegen tijdens het beheer van Willem II 103.207 gulden per jaar, en in 1849 tijdens het beheer van Willem III 120.479 gulden per jaar. Nog nooit eerder was een gezelschap in Nederland zo vorstelijk door het Koningshuis gesubsidieerd. Vooral Koning Willem II woonde de premières regelmatig bij. Hij nam daartoe plaats in de Hofloge achterin de zaal; bij binnenkomst van de Koning voor de aanvang van de voorstelling stond het publiek op en speelde het orkest het Wilhelmus.

Het prestigieuze Franse gezelschap voerde na 1830 bijna uitsluitend opera's op. Door de hoge subsidies kon de directie sterartiesten uit Frankrijk engageren en kon zij veel geld uitgeven aan de aankleding van het toneel. De directeuren waren afkomstig uit één van de provinciale theaters in Frankrijk of de kleine theaters in Parijs. Parijs, en in mindere mate Brussel, waren het grote voorbeeld voor Den Haag. Premières in de Opéra te Parijs werden een paar jaar later in Den Haag gebracht. De grote avondvullende opera's van Auber, Rossini en Meyerbeer, Donizetti, Verdi - zoals Le cheval de Bronze, Othello, Les Huguenots, l'Africaine, Guillaume Tell, Robert le Diable, Les Martyrs - leenden zich bij uitstek voor een schitterend decor.

In 1860 blikt Marcel Briol, 'régisseur général du théâtre', met weemoed terug op de jaren van het Koninklijk beheer. In zijn boek Grandeur et décadence du Théâtre Royal Français de la Haye legt hij uit dat de Franse opera in Den Haag na de Opéra in Parijs en het Keizerlijk Theater te St. Petersburg het derde operatheater in Europa was, en dat 'de artiesten naar de gunst dongen om toegelaten te worden'. Zangers verlieten de opera in Den Haag niet graag omdat 'men kunst om de kunst maakte'. Over de aankleding zegt hij: 'alles was er in overvloed, decors, wapenrustingen, rekwisieten, meubels, behangsels, kostuums, alles was even betoverend en prachtig'.[8]

Status van een decorateur in de schouwburg

Van de kant van de commissarissen is altijd veel waardering geweest voor het werk van Van Hove. Toen de Koning in 1853 de schouwburg weer aan de gemeente Den Haag overdroeg, stelde men daarbij uitdrukkelijk als voorwaarde dat 'de voor het Tooneel onontbeerlijke decoratieschilder, de Heer B.J. van Hove', in dienst moest blijven, en dat gebeurde dan ook.[9] Dat Van Hove belangrijk was voor de schouwburg blijkt ook uit de vermelding van zijn naam in de advertenties voor een première in de krant. Een nieuw geschilderd decor was een extra aanbeveling voor het publiek om naar de schouwburg te gaan. Als er zich conflicten voordeden, gingen die nooit over vakmanschap of artistieke kwaliteiten, maar alleen over geld.

In vergelijking met het overige vaste personeel van de schouwburg kreeg Bartholomeus van Hove een redelijk salaris. Als decorschilder verdiende hij 1000,- gulden per jaar, wat al gauw verhoogd werd tot 1500,- gulden per jaar. Dat was minder dan het salaris van de directeur, maar meer dan dat van de regisseur, die toen nog niet zo belangrijk was, en ook meer dan al het overige vaste schouwburg personeel. Van het vaste personeel verdiende de concierge het minst. Hij moest van 400,- gulden per jaar zien rond te komen, wat in die tijd neerkomt op een minimum inkomen voor een gezin met kinderen. Daarbij moet wel in aanmerking worden genomen dat hij met zijn vrouw en 10 kinderen in de schouwburg woonde, wat hem bovendien gratis verwarming en verlichting opleverde. De zangers, die een jaarcontract kregen, verdienden het meest. Zo verdiende Mme. Caroline Montaubry Prévost als 1e Chanteuse Légère 11.340,- gulden in het seizoen 1850-51.[10]

Overigens woonde Bartholomeus van Hove ook jarenlang in de schouwburg. In de jaren 1850 tot 1861 staat hij in het bevolkingsregister op het Korte Voorhout nr. 3 ingeschreven, samen met zijn tweede vrouw Maria Catharina Christina van den Braak, zes kinderen, en een dienstbode. In diezelfde periode woonde ook de concierge in de schouwburg, de directeuren Auguste Combettes en Fl. Defrenne, en de magazijnmeester Johannes Hubertus van Hove, de zoon van de decorateur, met zijn gezin van in totaal 8 personen. Men vraagt zich af waar ze allemaal sliepen, en hoe dit te combineren viel met voorstellingen in hetzelfde gebouw. In de archieven is slechts eenmaal iets te vinden over de hinder die kinderen hadden veroorzaakt door tijdens de repetities tussen de coulissen te spelen.[11]

Groot kunnen de woningen in de schouwburg niet geweest zijn. Alleen van Bartholomeus van Hove is bekend dat hij de laatste jaren voor zijn dood op de eerste etage pal boven de ingang, in een woning bestaande uit een salon, een keuken en een dienstbodenkamertje gehuisvest was. Zijn tweede vrouw is dan al overleden. Vermoedelijk woonde hij daar toen alleen. Na zijn dood kreeg zijn zoon behalve deze woning nog de beschikking over drie kamers op de tweede etage van het gebouw, in het middengedeelte tussen de trap en het wapenmagazijn. Deze drie kamers mocht hij gebruiken als slaapkamers voor zijn acht kinderen.[12]

Hoewel Van Hove niet slecht betaald werd, kon hij pas met werken ophouden, toen zijn gezondheid hem daartoe dwong. Dat was op 90-jarige leeftijd. Per 1 september 1880 kreeg hij eervol ontslag. Hij was inmiddels al lange tijd ziekelijk. Zo klaagde hij in 1870 in een brief aan zijn leerling Johannes Bosboom over zijn gezondheid: 'ik beschouw mijzelve als een oud schilderij, waar niet veel aan te repareren valt.'[13] Maar omwille van zijn gezin hield hij toch vol. Na veel wikken en wegen kenden Burgemeester en Wethouders hem in 1880 een pensioen toe van 1500,- gulden per jaar. Lang heeft Van Hove niet van zijn pensioen kunnen genieten. Na een diensttijd van 72 jaar overleed hij op 8 november 1880, twee en een halve maand na zijn pensionering. Burgemeester en Wethouders hebben dan inmiddels besloten zijn opvolger een jaarwedde van 2000,- gulden te geven, terwijl Van Hove al 30 jaar voor dezelfde 1500,- gulden werkte. Reden was, dat 'in den tegenwoordigen tijd geen schilder van eenigen naam zich op een tractement van 1500,- gulden zal willen verbinden.'[14]

Waardering door tijdgenoten

Voor zover tijdgenoten zich over de decors hebben uitgelaten, is dat altijd in positieve zin geweest. Van Nicolaas Beets is bijvoorbeeld bekend dat hij de Koninklijke Schouwburg in 1834 bezocht voor de opera Robert le Diable, en in zijn dagboek opmerkte: 'de decoratien lieten niets te wenschen over'. Bartholomeus van Hove is tijdens zijn loopbaan geregeld voor zijn werk in de schouwburg gehuldigd. Al in 1840 ontving hij uit handen van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente 's-Gravenhage een zilveren gedenkpenning als blijk van waardering voor zijn decors voor De Schipbreuk der Medusa. In het tijdschrift 'De Beeldende Kunsten' stond een verslag van deze gebeurtenis. De auteur beschreef dat het publiek de schilder na de voorstelling, waarvan vooral het laatste bedrijf met het vlot in de woelende zee grote indruk maakte, terugriep en toejuichte. Men roemde de schilder, omdat '[...] hij de bouwkunst wedijvert met een het oog misleidend perspectief, en honderden ellen diepte niet meer ruimte beslaan, dan de dikte van het doek [...]'. Wel werd de suggestie gedaan, om 'bij sommige decoratien de zoo onnatuurlijke en alle illusie bedervende zijschermen weg [te] laten. Wij zouden liever één schoon achterdoek willen zien [...]'.[15]

Wat vonden kunstschilders uit dezelfde tijd van de decors? Er bestond in de negentiende eeuw een rangorde in de schilderkunst, waarbij de historieschilderkunst bovenaan stond. Decorschilderingen, een vorm van 'dienende' kunst, kwamen in die rangorde eigenlijk niet voor. Hoe mooi het decor ook geweest is, het was slechts een aankleding van het toneel, en geen zelfstandige kunstvorm. Een gebruiksgoed, dat naar wens weer overgeschilderd of vervangen kon worden.

Het is opvallend dat Bartholomeus van Hove zelf in zijn levensbeschrijving nauwelijks ingaat op zijn werk voor de schouwburg, maar des te meer op zijn werk als tekenaar en schilder. Van Hove heeft in Haagse kunstkringen een actieve rol gespeeld. Hij was in 1847 medeoprichter van de kunstenaarssociëteit Pulchri Studio, en zijn biografen loven hem als schilder van overwegend Haagse stadsgezichten en kerkinterieurs. Over zijn decors zeggen zij niet veel.

Toch hebben ook zijn Haagse kunstbroeders oog gehad voor de schoonheid van zijn decors. Toen van Hove in 1847 voor de decors van de opera Le siège de Leyde de ridderorde van de Eikekroon ontving, bood een aantal Haagse kunstschilders hem een gastmaal in Hotel de l'Europe aan. In de 'Kunstkronyk' van dat jaar werd uitgebreid verslag gedaan van de feestelijkheden. Tot de aanwezigen behoorden bekende kunstschilders van die tijd, zoals Charles Rochussen, Herman ten Kate en Dirk Roobol. De schilders bewonderden van Hove omdat hij 'de dekoratie-schilderkunst tot eene hoogte heeft [weten] op te voeren, waarop wij haar, althans in ons land, vroeger niet gekend hebben en die haar, zoo edel, zoo harmonisch schoon beoefend in de schatting der bevoegde beoordeelaren, eenen hoogen rang verzekert.'[16]

Noten en Literatuurlijst

Voetnoten

  1. H.E. van Gelder, 1950, pag. 11.; Lijst met biografische gegevens door B.J. van Hove, z.j.
  2. G.A. Den Haag, Geestelijk Testament van B.J. van Hove.
  3. G.A. Den Haag, Archief Stadsbestuur (BNR 352), inv.nr. 860.
  4. G.A. Den Haag, Archieven van de commissies en commissarissen belast met het beheer van de Koninklijke Schouwburg (BNR 435), inv.nr 7.
  5. Libretto Le Siège de Leyde, La Haye 1847.
  6. D.W.P. Keuskamp, 1904; H.E. van Gelder, 1954; S.H. Slechte et al., 1979; F. Boulangé, 1988-1993.
  7. J. Gram, 1893, pag. 223 e.v.
  8. M. Briol, 1860.
  9. Koninklijk Huis Archief, Den Haag, Inventaris E.8.VII.c, inv.nr 5.
  10. G.A. Den Haag, Archief Stadsbestuur (BNR 352), inv.nr 754 ; idem, Archieven van de commissies en commissarissen Koninklijke Schouwburg (BNR 435), inv.nr. 7, 52; Koninklijk Huis Archief, Den Haag, Inventaris E.8.VII-I.c, Inventarisnummer 12.
  11. G.A. Den Haag, Archieven van de commissies en commissarissen Koninklijke Schouwburg, BNR 435, inv.nr. 12.
  12. G.A. Den Haag, Archieven van de commissies en commissarissen Koninklijke Schouwburg, BNR 435, inv.nr. 9.
  13. G.A. Den Haag, coll. Schildersbrieven, Brief van B.J. van Hove aan J. Bosboom, 1870.
  14. G.A. Den Haag, Raadsbesluit 13 juli en 28 september 1880.
  15. Anoniem, 'Mengelwerk. B.J. van Hove', 1840, pag. 298-292.
  16. Kunstkronyk 1847, pag. 29-30

Geraadpleegde archieven en archivalia

  • De archieven van de commissies en commissarissen belast met het beheer van de Koninklijke Schouwburg, 1802-1945, BNR 435, Gemeentearchief Den Haag
  • De archieven van de directie van de Koninklijke Schouwburg en van het Deutsches Theater in den Niederländen, 1802-1976, BNR 398, Gemeentearchief Den Haag.
  • Archief van het Stadsbestuur 1816-1851, BNR 352, Gemeentearchief Den Haag.
  • Het Koninklijk Huis Archief, 1825, Koninklijk Huis Archief Den Haag.
  • Geestelijk Testament, autobiografie in handschrift van B.J. van Hove, 1863. Part. coll., Den Haag. Copie (typoscript) in Gemeentearchief Den Haag.
  • Lijst met biografische gegevens in handschrift van B.J. van Hove, coll. Gemeentearchief Den Haag (Coll. Schildersbrieven).

Literatuurlijst

Anoniem, 'Mengelwerk. B.J. van Hove', in De Beeldende Kunsten, Den Haag 1840, pag. 298-292.

Boulangé, F., Théâtre Royal Français. Chronologische lijst van programma's uitgevoerd door Franse toneel/operagezelschappen in de Koninklijke Schouwburg Den Haag 1815-1824, 1825-1835, 1836-1849, 1850-1862, 4 delen, Amstelveen 1988-1993.

Briol, M., Grandeur et décadence du Théâtre Royal Français de la Haye. La vérité sur le passé, le présent et l'avenir, La Haye 1860.

Gelder, H.E. van, 'Een kunstzinnige familie - nageslacht van Andreas van Hove' in Die Haghe 1950, 11

Gelder, H.E. van, Het Haagse toneelleven en de Koninklijke Schouwburg 1804-1954, 's Gravenhage 1954.

Gram, J., Haagsche schetsen, Amsterdam 1893.

Keuskamp, D.W.P, 'Een en ander over den Haagschen Schouwburg en het Théâtre Français in de 19e eeuw', in Die Haghe, 's Gravenhage 1904, 378-423.

Slechte, C.H., G. Verstraete en L. van der Zalm, 175 jaar Koninklijke Schouwburg 1804-1979, 's Gravenhage 1979.

Bronnen

Dit artikel bevat een aangepaste versie van de tekst van:

  • Tuja van den Berg, Vorstelijk decor. Negentiende eeuwse achterdoeken van de Koninklijke Schouwburg, Amsterdam 1996